Historiek van de kleursystemen voor fotografie (en de bioscoop). Dit is een vervolg op de historiek kleursystemen I (additief kleursysteem met kleurscheidingen of rasters).
Men heeft al snel de nadelen van het additief kleursysteem ondervonden, namelijk een relatief lage resolutie, een zeer lage filmgevoeligheid en de bijna-onmogelijkheid om afdrukken op papier te bekomen.
Bij integraalfilm gebruikt men slechts één film die een volledig kleurenbeeld kan opnemen. Het voordeel is dat men dezelfde fototoestellen kan gebruiken voor zwart-wit of kleurenfilm.
Het eerste systeem is gebaseerd op de tripack, met drie lagen die een verschillende kleurgevoeligheid hebben. Na belichting worden de drie lagen gescheiden, positief ontwikkeld en apart gekleurd. De drie lagen worden dan opnieuw samengevoegd en men bekomt een kleuren diapositief. De bekomen beelden zijn niet erg scherp vanwege de relatief dikke lagen waardoor er een sterke lichtverstrooing gebeurt. Dit systeem zal nooit commercieel doorbreken.
In 1912 ontwikkelt Rudolf Fischer een systeem om drie gevoelige lagen op één drager aan te brengen. Iedere laag is gevoelig voor één kleur (blauw, groen en rood) en bevat aangepaste kleurbinders (geel, magenta en cyan). De kleurbinders worden zichtbaar als ze in contact komen met de afbraakprodukten van de ontwikkeling.
Er is slechts één probleem: de kleurbinders zitten niet vast op de laag en hebben de neiging naar de andere lagen te migreren. Dit probleem zal op twee totaal verschillende manieren opgelost worden.
Het is een bijzonder complex systeem dat enkel in bepaalde labo's uitgevoerd kon worden. Het systeem geeft echter de beste en meest stabiele kleuren, want de men heeft de mogelijkheid de meest aangepaste kleurstoffen te gebruiken.
De kleurbinders worden zichtbaar tijdens de ontwikkeling onder invloed van de afbraakprodukten die vrijkomen. Hoe meer een beeld belicht is geweest op die plaats, hoe sterker de ontwikkeling en dus hoe meer afbraakproducten en hoe meer kleurstof zichtbaar wordt. De drie zwart wit beelden (zilver) die hierbij ontstaan worden in een volgende fase opgelost en weggespoeld (bleken), het beeld wordt immers gevormd door de kleurstoffen. Nadien wordt het beeld gefixeerd (verwijderen van de niet-ontwikkelde zilverzouten) en gespoeld.
Er moeten specifieke kleurstoffen gebruikt worden die enkel zichtbaar worden tijdens de ontwikkeling. De keuze van mogelijke kleurstoffen is eerder beperkt en de kleurweergave is niet zo goed als bij het Kodachrome systeem. Daarbij komt nog dat de niet-geactiveerde kleurstoffen in de emulsie overblijven; na verloop van tijd kunnen ze voor een waas of kleurzweem zorgen.
Agfa zal de naam Agfacolor gebruiken voor de negatieffilms (om afdrukken te maken) en Agfachrome voor positief film. In 1964 gaan de firma's Agfa en Gevaert samenwerken.
Het systeem van Agfa zal na de tweede wereldoorlog gebruikt worden door Kodak onder de naam Ektachrome (voor diapositieven) en Kodacolor. Ektachrome film kon op gewone ontwikkelmachines behandeld worden. Wat later komt ook Fuji op de markt met een eigen film (die een meer groene tint heeft), maar de ontwikkeling kan met dezelfde produkten gebeuren (C-41).
Meer informatie over de moderne chromogene ontwikkeling
De positieve en negatieve film verschillen nauwelijks van elkaar, ze hebben identieke lagen, en het verschil schuikt in de ontwikkeling, zoals ook het geval is bij monochrome films. Gaandeweg zijn de twee types emulsies echter uit elkaar gegaan, met aangepaste kleurbinders: aangepast voor de gevoeligheidscurve van onze ogen voor diapositieven ("chrome"), aangepast voor de gevoeligheid van het fotopapier bij negatieven ("color"). Zo is ook het ontstaan van het orange masker te verklaren.
Agfacolor Neu (origineel)
Negatieffilm met meerdere lagen
met eenzelfde kleurgevoeligheid
-